Uniek en Anders - bedrijfstrainingen

 

RECENSIES

Ethiek in (auto)etnografische methodiek.

klik hier voor vergroting afbeelding omslag Tijdschrift voor Humanistiek nr. 39

Ethiek in (auto)etnografische methodiek.

Hilde Ham

O’Reilly, Karen, Ethnographic methods, London and New York: Routledge, 2005, 252 pages, ISBN 0-415-32156-5 (pbk).

Algemene inleiding

(Auto)etnografie is een onderzoeksmethodiek waarbij een onderzoeker een thema grondig onder de loep neemt of op zoek gaat naar karakteristieke gemeenschappelijkheid in manieren van denken en doen binnen een sociale groep of cultuur. Tegelijkertijd legt een (actief) participerend en handelend onderzoeker zichzelf, zijn eigen rol en ervaringen kritisch onder een vergrootglas, omdat hij onderdeel van het onderzoeksveld is. Dit type onderzoek is niet neutraal noch objectief, maar intersubjectief, normatief ethisch, cultuur- en contextafhankelijk. Andere kenmerken zijn tijdgebondenheid, polyfonie, fragmentatie, non lineariteit, non causaliteit, uniciteit en onvoorspelbaarheid. Bovendien is er ruimte voor beleving en biografie.

De onderzoeksmethodieken variëren van interview, het voeren van discussies of Lagerhuisdebatten, observatie, literatuuronderzoek tot tekst en beeldanalyses. Door deze mengelmoes van karakteristieke eigenschappen en mogelijkheden is (auto)etnografisch onderzoek bijzonder complex en roept het permanent ingewikkelde vragen en dilemma’s op.

In de Introductie op etnografische methoden (hoofdstuk 1) gaat O’Reilly met een van de standaardwerken van de antropoloog Bronislaw Malinowski Argonauts of the Western Pacific (1922) terug in de tijd. De Pool Malinowski werd geboren in 1884 en groeide op in een aristocratisch gezin. Hij studeerde in Krakow en Londen. Zijn beroemdste onderzoek naar o.a. hoffelijkheid, huwelijk, huiselijk leven, tuinieren en magie verrichtte hij op de Trobriand eilanden (Melanesië, Papoea-Nieuw-Guinea) waar hij langdurig tussen de inheemse bevolking verbleef.

Na zijn dood verscheen in 1967 zijn geheime dagboek. Dit openbaarde een tot dan onbekende kant van hem en zijn werk. Ten eerste werden zijn irritaties, frustraties en antipathie tegen de inheemse bevolking letterlijk zichtbaar. Verder bleek hij niet te participeren, zoals hij deed voorkomen, en ten derde ondervroeg hij ook mensen waardoor hij hen direct beïnvloedde. Enkele ethische vraagstukken en dilemma’s komen daarmee naar voren. Welke positie neem je als onderzoeker in een onderzoek in? Wat zijn redenen om onderzoek te doen? Hoe neem je als outsider een rol als insider aan? In hoeverre kun je door de ogen van een insider kijken? Hoe kijk je als westerse man naar een totaal andere cultuur en wat zijn de vervormingen, mogelijkheden en beperkingen daarvan? Hoe verhoudt de professionele rol van onderzoeker zich tot het persoonlijke? Hoe beïnvloedt Malinowski’s aanwezigheid de context? Wat laten de inheemse mensen aan hem zien en wat laten ze achterwege?

In hoofdstuk 2 exploreert O’Reilly praktische zaken met betrekking tot het doen van etnografisch onderzoek. Hoe kies je een onderzoeksveld, waarin ben je geïnteresseerd, welke literatuur lees je, welke onderzoeksmethodieken ga je gebruiken? Hoe relevant is jouw topic? Aan de ene kant houdt ze een pleidooi om zo open en flexibel mogelijk het onderzoeksveld in te gaan, anderzijds schrijft ze in haar samenvatting op pagina 43 dat een zorgvuldige planning en ontwerp nodig zijn. Zij laat in het midden hoe flexibiliteit zich tot plannen verhoudt. Wel besteedt ze aandacht aan enkele andere prangende vragen in het doen van onderzoek: Hoe kunnen we het sociale leven begrijpen? Hoe wetenschappelijk en objectief kunnen we zijn, als wij het geleefde leven van mensen onderzoeken? Welke rol spelen politieke en morele waarden in sociale wetenschappen?

O’Reilly vervolgt met Ethische etnografie in hoofdstuk 3, waarin zij enkele morele kwesties behandelt. Gaat de onderzoeker undercover of is er vanaf het begin volledige openheid van zaken over wederzijdse rollen, posities, afspraken en verwachtingen? Wat houdt informed consent precies in? Misschien legt de onderzoeker alle kaarten op tafel, zodat de participanten weten waar ze aan toe zijn en ja op zeggen. Maar wat doe je, als je nog niet alle gegevens van tevoren kwijt wilt, omdat het geven van informatie de participanten kan beïnvloeden? In hoeverre begrijpen participanten altijd waar ze ja op zeggen? Weten zij waar ze ja op zeggen? Soms stemmen mensen in om deel te nemen aan een onderzoek, omdat zij (valse) hoop hebben dat het hun iets goeds zal opleveren. En hoe verhoudt zich het mixen en verwisselen van persoonlijke gegevens om anonimiteit te waarborgen tot het recht doen aan de individualiteit van respondenten?

Onderzoeker Laud Humphreys (1970) gebruikte persoonlijke gegevens over anonieme, homoseksuele respondenten om hun leefwereld en sociale omgeving in kaart te brengen. Als voyeur en watch queen verzamelde hij onder meer autonummers. Met die gegevens kreeg Humphreys via een bevriende politieagent toegang tot databanken, waarin privacygevoelige informatie was opgeslagen. De respondenten wisten echter niet dat Humphreys onderzoek deed naar hun onderlinge contacten in openbare toiletten in een publiek park. Het onderzoek van Sarah Pink (2001) naar vrouwelijke stierenvechters werd door sommige collega’s als niet ethisch beoordeeld, omdat stierengevechten volgens hen onethisch zijn. Daarbij werd Pink geëtiketteerd als onethisch, omdat zij met haar onderzoek de stierengevechten zou ondersteunen. Ook al komen er mooie richtlijnen en ethische codes op papier, dan nog zijn interpretaties en beoordelingen altijd gecompliceerd en afhankelijk van de visie, context en het perspectief van de onderzoeker.

Volgens O’Reilly is het wenselijk en noodzakelijk dat onderzoekers permanent kritisch op zichzelf reflecteren. Daar ben ik het mee eens, want de onderzoeker beïnvloedt het onderzoeksveld. Maar O’Reilly geeft geen concrete, systematische reflectiegereedschappen. Overigens kan zelfreflectie ingewikkelde dilemma’s opleveren. Vertrouwt een onderzoeker een afwijkende mening toe aan participanten of medegroepsleden? Is het wenselijk of noodzakelijk om over persoonlijke sympathieën of antipathieën te publiceren? Of worden subjectieve gevoelens van onbehagen, agressie of verliefdheid (on)bewust gemanipuleerd of systematisch geëlimineerd waardoor een schijnbeeld van wetenschappelijke objectiviteit wordt gecreëerd (à la Malinowski)?

Zelfreflectie kan de feitelijkheid en betrouwbaarheid van de uiteindelijke onderzoeksresultaten verhogen. Door reflectie op autobiografische elementen, uitvoering en analyse van het onderzoek bereikt de onderzoeker een aanvaardbare en transparante vorm van subjectiviteit. Maar zelfreflectie is bijzonder complex en blijft beperkt. Er zijn altijd gedachten en gevoelens die niet of nauwelijks onder woorden te brengen zijn. Een prangende vraag hierin blijft hoe reflexief, reflectief en kritisch onderzoekers kunnen zijn. Hoe blind zijn onze blinde vlekken? Hoe werken onze eigen beelden en aannames in het onderzoek door? Deze kunnen namelijk problematisch zijn, indien een onderzoeker ervan uitgaat dat partners van dementerenden in een groep vrijuit over mantelzorg zullen praten. Hoe geniepig sluipen vooronderstellingen er na verloop van tijd toch weer in? Een onderzoeker kan de plank behoorlijk misslaan, ingeval het taalgebruik net niet aansluit bij de respondenten of het uiteindelijke lezerspubliek. Hoeveel zicht kunnen onderzoekers überhaupt op zichzelf hebben? Als een onderzoeker té direct in taal is en meteen alle kaarten open en bloot op tafel legt, kan een onderzoeksdeur die op een kiertje staat alsnog worden dichtgedaan. Hoe zit het ook al weer met de splinter en de balk?

De ethische groepsdiscussie (een door O’Reilly geplande bijeenkomst met haar studenten) is een mooie manier om voors en tegens plus mitsen en maren over uiteenlopende onderwerpen (grenzen, belangen, inzichten) uit te wisselen en mogelijke keuzes daarin aan te scherpen. O’Reilly’s doel van de discussie is niet om dilemma’s op te lossen, maar gesprekken daarover op gang te brengen. Open gesprekken en discussies over ethische vraagstukken zijn tot op zekere hoogte waardevol. Ze kunnen een vruchtbare en creatieve bijdrage leveren aan de vorming van een oordeel of uiteindelijke besluitvorming. Maar er liggen risico’s op de loer: afdwalen, verlies aan samenhang, het ‘vergeten’ van relevante aspecten of stappen in het redeneren overslaan. Uiteindelijk moeten er keuzes gemaakt worden, waarbij niet kiezen ook kiezen is. Een methodiek zoals bijvoorbeeld de Nijmeegse methode voor Moreel Beraad kan een aanvulling zijn op de groepsdiscussies. Daarin wordt allereerst de vraag gesteld wat een casus tot een moreel probleem maakt. Vervolgens komen medische, verpleegkundige, levensbeschouwelijke, sociale en organisatorische dimensies op tafel. Na weging en waardering van relevante eenheden volgt besluitvorming. Een ander doordacht model voor ethische positiebepaling is Het Drie Ringenmodel. In Ring 1 staat Formulering centraal, in Ring 2 de Analyse en in Ring 3 de Synthese (Es, R. van, 2004). Maar iedere methodiek en elk model hebben eveneens hun beperking. Soms is er té weinig ruimte voor vrije discussie en kan de systematiek een dwingend keurslijf worden waarin de vorm voorrang krijgt boven inhoud.

O’Reilly toont in hoofdstuk 4 dat onderzoekers zich op verschillende manieren toegang ver­schaffen tot onderzoeksgroepen. Michael start een onderzoek naar drugs in zijn eigen vriendenkring. Gail doet iets vergelijkbaars. Ze wil vriendenclubs onderzoeken en begint eveneens in haar eigen omgeving. Lorna, die op een boerderij is opgegroeid, onderzoekt boeren. In deze drie voorbeelden komt naar voren dat de onderzoekers met hun onderzoek dichtbij zichzelf en hun eigen leefmilieu starten. Dit heeft voor- en nadelen. Voor Lorna is het een voordeel dat zij makkelijk met dieren kan omgaan. De keerzijde is dat ze alledaagse dingen over het hoofd kan zien, omdat die zo gewoon zijn voor haar. Bij alle drie rijzen vragen met betrekking tot nabijheid, afstand, subjectiviteit en objectiviteit. Hoe leg je patronen bloot waarvan jij tot op zekere hoogte zelf onderdeel bent?

Aan met mensen praten wordt extra aandacht besteed in de hoofdstukken Interviews: vragen stellen aan individuen en groepen en Praktische issues in interviews. De auteur maakt onder­scheid tussen geplande en spontane, formele en informele, gestructureerde, ongestructureerde en semi-gestructureerde interviews, opportunistische chats, één op één diepte-interviews, groepsdiscussies en discussiegroepen (vergelijkbaar met vrije conversatie). Onder een Opportunistic Discussion Group (ODG) verstaat de auteur een niet geplande, spontaan ontstane groepsdiscussie zonder topics van de onderzoeker. Een Planned Discussion Group (PDG) is een georganiseerde groepsdiscussie rond een aantal topics van de onderzoeker (vergelijkbaar met focusgroepen). De verschillen tussen focusgroepen en PDG’s zien er volgens O’Reilly als volgt uit:

Focusgroepen:

PDG’s:

Groep bestaat uit vier tot twaalf personen

De groep kan kleiner of groter zijn

Topic geselecteerd

Etnografisch gerelateerd

Groepsleden zijn vreemden van elkaar

Etnografische verwantschap

Doel- en opdrachtgericht

Meer open

Serie bijeenkomsten

Kan één of kunnen meer bijeenkomsten zijn

Geïnstitutionaliseerd

Natuurlijke setting

Het groepsinterview komt niet in het vocabulaire van de auteur voor, omdat de schrijfster zich niet kan voorstellen dat een groepsinterview zonder interactie plaatsvindt. Validiteit van interviewgegevens kan verkregen worden door interne of externe triangulatie of door het vergelijken van notities met eigen observaties.

In hoofdstuk 7 Visuele data en andere dingen onderscheidt O’Reilly drie manieren in het gebruik van tweedimensionaal beeldmateriaal:
Afbeeldingen, foto’s, grafieken, tabellen enz. die door de onderzoekers geconstrueerd worden ter verheldering of ondersteuning van argumenten in het onderzoek (images as ‘writing’). Ter illustratie refereert O’Reilly nog eens aan Malinowski die veel foto’s op de Trobriand eilanden maakte;
Door respondenten gemaakte afbeeldingen, waaronder posters, advertenties, dagboeken, brieven, fotoalbums, videoclips, websites, boodschappenlijstjes (‘found’ images); In nauwe samenwerking tussen de onderzoekers en participanten worden bestaande of gecreëerde afbeeldingen, films, strips en tekeningen besproken (creative use of images). In de dagelijkse onderzoekspraktijk vervagen de grenzen tussen deze drie vormen regelmatig. In een miniparagraaf somt de schrijfster voorbeelden van driedimensionale, visuele data op: standbeelden, artefacten, badges, afval en graffiti.

Ethische vraagstukken dienen zich met het bewerken van bijvoorbeeld foto’s aan. Wat zijn de gevolgen, als je spijtoptanten op groepsfoto’s eruit “knipt” of de kleuren van ogen verandert? Hoe toelaatbaar is het, wanneer foto’s worden samengesteld met mensen die elkaar nooit eerder hebben gezien. Het kan tot juridische strijd komen, als er discussies ontstaan over beeldrecht en reproductie. En indien uitgevers weigeren afbeeldingen in boeken te plaatsen, omdat de kosten veel te hoog zijn, doet zich een ander probleem met visuele data voor. Hoe zwaar wegen inhoudelijke versus economische belangen?

De inhouds- en semiotische analyse (tekenleer, waarde van tekens in een tekensysteem o.a. in literatuur, film, architectuur, mode, gedrag) aan het eind van dit hoofdstuk vormt de opmaat voor het volgende hoofdstuk waarin het analyse- en schrijfproces aan bod komen. Naast de ‘standaard’ indelingen in dissertaties (introductie, literatuur, onderzoeksveld, methodologie, resultaat, conclusie) besteedt O’Reilly aandacht aan de postmoderne varianten. Hierin vieren complexiteit, ambiguïteit en chaos hoogtij, want onze sociale wereld zit nu eenmaal rommelig in elkaar, zo is het argument van de postmodernisten. Hoe en waar liggen de grenzen? Kun je de ‘standaard’ hoofdstukken loslaten, omdat die zijn gebaseerd op een ‘oude’ aanname?

De auteur beklemtoont dat alles wat uiteindelijk voor het lezerspubliek op papier verschijnt samenhangt met iteratief - inductieve analyse van data die op een non-lineaire wijze zijn verzameld. Bij het voortdurende ordenings- en analyseproces kan gebruik gemaakt worden van computerprogramma’s waarmee bijvoorbeeld woorden worden geteld. Maar O’Reilly wijst terecht op risico’s. Als je bijvoorbeeld een computer gebruikt om te scoren hoe vaak woorden of gebeurtenissen voorkomen, zegt dit vooral iets over wat jou als onderzoeker op dat ogen­blik in die situatie is opgevallen. Het zegt nog niet zoveel over de relevantie van de topics of concepten die geteld zijn. Een ander risico dat op de loer ligt heeft betrekking op té veel vervreemding en afstand van de data. Aan de andere kant kan de computer behulpzaam zijn bij het (sneller) ontdekken van verschuivingen in patronen. Maar uiteindelijk blijft het analyseren van alle data noeste arbeid van mensen.

Tot slot

O’Reilly laat de kracht van dit type sociaal-wetenschappelijk onderzoek, waarin het alledaag­se geleefde leven centraal staat, sterk naar voren komen. Daarnaast besteedt ze aandacht aan structuur, analyse, methodiek en wetenschapsfilosofie, maar wat mij betreft net iets te weinig. Het zonder gerichte probleem- en vraagstelling starten met een onderzoek, waarin een onder­zoeker persoonlijk is geïnteresseerd, draagt inherent risico’s van willekeur, gebrek aan systematiek, methodiek, chaos en ad hoc beleid met zich mee. Bovendien maken uniciteit, beleving, diversiteit en meerstemmigheid in contextgebonden (auto)etnografisch onderzoek generaliseren en genereren van algemene kennis moeilijk, maar niet onmogelijk. Keuzes die een onderzoeker maakt en grenzen die hij trekt zijn persoons-, sociaal en cultuurgebonden, relatief en arbitrair en vragen te allen tijde om heldere uitleg en nauwgezette verantwoording. Ten slotte gaat het erom zoveel mogelijk recht te doen aan de verzamelde gegevens en het vermeerderen van kennis over het geleefde en doorleefde sociale leven van mensen. Daarmee onderscheidt dit type onderzoek zich fundamenteel van de natuurwetenschappelijke stroming waarin wetten, causaliteit, reproduceerbaarheid, objectiviteit en voorspelbaarheid een grote rol spelen. Maar in onze leefwereld bestaat niet één waarheid noch één werkelijkheid. Mensen creëren tijd, plaats en persoonsgebonden werkelijkheden en waarheden met overeenkomsten én verschillen.

Het boek leest door de opzet met veel praktijkvoorbeelden in kaders en literatuurverwijzingen aan het eind van ieder hoofdstuk ogenschijnlijk ‘gemakkelijk’ weg. Wat mij betreft had O’Reilly kunnen volstaan met het geven van een paar praktijkvoorbeelden die gaandeweg de hoofdstukken uitgediept en geanalyseerd worden, waardoor het onderzoeksproces inzichtelijker wordt gemaakt. Een methodiek of systematiek hoe dilemma’s geanalyseerd en uiteengerafeld kunnen worden ontbreekt jammer genoeg. Dat is te begrijpen, omdat ethiek niet ‘het’ centrale thema, maar één van de vele onderwerpen in het boek is.

O’Reilly toont aan hoe complex het doen van (auto)etnografisch onderzoek is. Ingewikkelde kwesties en dilemma’s verschijnen van begin tot het eind. Uiteenlopende situaties doen een permanent beroep op denkvermogen en (creatieve) verbeeldingskracht. Persoonlijke, professionele, publieke en organisatorische belangen vergen te allen tijde een zorgvuldig wik- en weegproces, kritische reflectie, stilstaan en vragen stellen. Deze introductie zet daar zonder meer toe aan en past qua inhoud en taalgebruik bij de doelgroep ‘undergraduates’ voor wie zij uiteindelijk is geschreven.

Literatuur

Es, Rob van (2004) Identiteit en verantwoordelijkheid – synthese voor een ethische positiebepaling. In Es, Rob van (red.) Communicatie en ethiek. Organisaties en hun publieke verantwoordelijkheid (pp13-57), Amsterdam: Boom.

Humphreys, L. (1970) Tea-Room Trade, Chicago: Aldine.

Malinowski, B. (1922) Argonauts of the Western Pacific: An Account of Native Enterprise and Adventure in the Archipelagoes of Melanesian New Guinea, New York: Dutton.

Malinowski, B. (1967) A Diary in the Strict Sense of the Term. London: Athlone.

Pink, S. (2001) Doing Visual Ethnography: Images, Media and Representation in Research, London: Sage.

Hilde Ham is humanisticus en kunsthistoricus en werkt als adviseur/trainer/coach vanuit haar eigen bedrijf www.uniekenanders.nl in binnen- en buitenland. Zij doet (auto)etnografisch organisatieonderzoek naar perceptie en kunst in het KNGF (Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie) → hildeham@uniekenanders.nl.